1) | slap van handen is, |
|
Zie boven, 2 Sam. 4:1.
|
2) | de man, |
|
Hij wil zeggen: Het is u toch om David te doen; het volk zoudt gij gaarne tot u trekken. Als ik nu David zal hebben omgebracht, daarmede zal het gedaan zijn, zo zal ik het volk lichtelijk tot u wenden, ja zijn dood is inderdaadde wederkering van al het volk, dat tevreden zal zijn en u voor koning aannemen, als maar David vankant is. Anders, als zij allen wederkeren [hij is [toch] de man, dien gij zoekt] [zo] zal al het volk tevreden zijn.
|
3) | vrede zijn. |
|
Hebreeuws, zal vrede zijn. Vergelijk 1 Sam. 25:6; onder 2 Sam. 20:8; Job 21:9, enz.
|
4) | woord nu |
|
Of, deze zaak, deze raad.
|
5) | recht |
|
Dat is, beviel Absalom wel, docht hem recht en goed te zijn.
|
6) | wat hij ook zegt. |
|
Hebreeuws, wat hij ook [hebbe] in zijn mond.
|
7) | Aldus heeft Achitofel gesproken; |
|
Hebreeuws, naar ditzelve woord; dat is aldus, in deze manier heeft hij geraden.
|
8) | gij. |
|
Geef gij ook uw raad.
|
9) | ditmaal geraden heeft, |
|
Alsof hij zeide: Hij is anders een kloek raadsheer, maar hierin heeft hij gefeild.
|
10) | gemoed zijn, |
|
Hebreeuws, ziel; gelijk Richt. 18:25; dat is, bitterlijk vertoornd.
|
11) | met het volk. |
|
Maar zich van hen afgeven, en ergens in een onbekende plaats versteken of verzekeren, gelijk hij in zijn ballingschap bij Sauls tijden dikwijls gedaan had.
|
12) | plaatsen. |
|
Die hem van Sauls tijden af bekend zijn.
|
13) | onder hen vallen, |
|
Onder degenen, die David vervolgen. Anders, door hen; dat is, door Davids krijgslieden mochten geslagen worden.
|
14) | een ieder, |
|
Hebreeuws, de horende zal horen en zeggen.
|
15) | navolgt. |
|
Hebreeuws, achter Absalom is.
|
16) | dapper man is, |
|
Hebreeuws, een zoon, of, kind der dapperheid, kloekheid. Zie boven, 2 Sam. 3:34. Alzo in het volgende.
|
17) | te enen male smelten; |
|
Hebreeuws, smeltende smelten; dat is, gans moedeloos en versaagd worden. Zie Deut. 1:28.
|
18) | in alle haast |
|
Hebreeuws, verzameld wordende verzameld worden.
|
19) | Dan tot Ber-seba toe, |
|
De twee uiterste landpalen in het noorden en zuiden.
|
20) | persoon |
|
Hebreeuws, uw aangezicht.
|
21) | gemakkelijk overvallen, |
|
Of, belegeren, of tegen hem zijn.
|
22) | beek nedertrekken, |
|
Dat is, in de gracht.
|
23) | gevonden worde. |
|
Te weten, op den anderen liggende; hij wil zeggen: Wij zullen de stad lichtelijk en geheellijk verwoesten of uitroeien.
|
24) | geboden, |
|
Dat is, alzo gewild, verordineerd, en door zijn Goddelijke voorzienigheid ten beste van David geschikt. Vergelijk boven, 2 Sam. 16:10,11,12, en zie Lev. 25:21; Amos 6:11, en Amos 9:3; Nah. 1:14; idem Ps. 33:9, en Ps. 111:9, en Ps. 148:5.
|
25) | goeden raad |
|
Dienstiger voor Absalom, om David te overvallen en geen tijd van rust te geven; hoewel deze raad in zichzelven onrechtvaardig was.
|
26) | kwaad |
|
De welverdiende straf, waarvan in het volgende.
|
27) | spoedig |
|
Hebreeuws, overgaande gaat over.
|
28) | over; |
|
Over de Jordaan, gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
29) | Jonathan |
|
Zie boven, 2 Sam. 15:27,28.
|
30) | stonden bij de fontein Rogel; |
|
Dat is, zij verhielden zich daar, en verwachtten tijding, die zij David mochten overbrengen. Van de plaats, zie Joz. 15:7, en Joz. 18:16.
|
31) | dienstmaagd ging henen |
|
Die men zonder nadenken tot een fontein kon zenden, om iets te wassen of om water te halen.
|
32) | mochten zich niet zien laten, |
|
Dat is, zij durfden in de stad niet komen, en alsdan weder uitgaan naar David, om geen achterdenken te geven.
|
33) | voorhof, |
|
Versta, een open plaats aan zijn huis.
|
34) | het opene van den put, |
|
Hebreeuws, het aangezicht.
|
35) | waterriviertje gegaan. |
|
Of, waterveer.
|
36) | zij weggegaan waren, |
|
Absaloms knechten.
|
37) | water, |
|
De Jordaan, gelijk volgt.
|
38) | alzo |
|
Gelijk boven verhaald is.
|
39) | ontbrak er niet tot een toe, |
|
Bij nacht gingen zij allen over, zodat er in den morgen niet een aan de andere zijde gebleven was.
|
40) | stad, |
|
Boven genoemd Gilo; 2 Sam. 15:12.
|
41) | gaf bevel aan zijn huis, |
|
Of, gaf, stelde orde, disponeerde over zijn huis; dat is, huisgezin en goederen; hetwelk zoveel is als: hij verklaarde zijn uitersten wil, en maakte zijn testament. Vergelijk 2 Kon. 20:1; Jes. 38:1.
|
42) | Mahanaim, |
|
Zie boven, 2 Sam. 2:8.
|
43) | Jethra, |
|
Hebreeuws, Jithra de Israëliet, anders genoemd Jether, 1 Kron. 2:17, alwaar hij genoemd wordt een Ismaëliet; waaruit door sommigen wordt afgenomen dat hij van afkomst een Ismaëliet was, maar, bekeerd zijnde, het volk Gods ingelijfd en ten aanzien van dien een Israëliet genoemd. Anderen menen dat hij een Israëliet was van afkomst, maar onder de Ismaëlieten gewoond en verkeerd had, en daarvan ook alzo genoemd.
|
44) | ingegaan was |
|
Dat is, die bij haar gelegen had. Zie Gen. 6:4.
|
45) | Abigail, |
|
1 Kron. 2:16,17 genoemd Abiga‹l. Deze was Davids zuster, gelijk Zeruja ook was.
|
46) | Nahas, |
|
Huisvrouw [gelijk sommigen menen] van Isa‹, Davids vader. Anderen menen dat Isa‹ zelf anders Nahas genoemd is geweest. Hebreeuws, Nachasch.
|
47) | Gilead. |
|
Waar Manaha‹m ook gelegen was, om David van alle kanten te omsingelen, volgens den raad van Husai.
|
48) | Sobi, |
|
Hebreeuws, Schobi. Enigen menen dat deze een broeder was van Hanun, waarvan boven, 2 Sam. 10:1 enz., gesproken is, en dat David Hanun, toen hij Rabba innam [boven 2 Sam. 12:30,31] afgezet of ook gedood hebbende, dezen broeder in zijn plaats tot koning heeft gesteld, die overzulks hier zijn dankbaarheid zou hebben bewezen.
|
49) | Machir, |
|
Zie boven, 2 Sam. 9:4,5.
|
50) | Barzillai, |
|
Zie onder, 2 Sam. 19:31,32, enz.
|
51) | aarden vaten, |
|
Hebreeuws, vaten der formeerders; dat is, des pottenbakkers.
|
52) | geroost, |
|
Te weten, de bonen en linzen.
|
53) | zeiden: |
|
Te weten, bij zichzelven; dat is, dachten, horende van Davids vluchten uit Jeruzalem, en haastig passeren door de woestijn, dat zij ontwijfelbaar aldaar aan alles gebrek zouden hebben geleden; daarom hadden zij deze provisie bereid om hen te verversen.
|
54) | in de woestijn. |
|
Of, van de woestijn.
|